W&G 04-2012 In mei dit jaar publiceerden Harry Knoors en Mark Marschark een artikel in internationale tijdschriften.
Journal of Deaf Studies and Deaf Education, getiteld: “Taalplanning voor de 21ste eeuw: Een Herziening van Tweetalig Beleid voor Dove Kinderen”. Een aantal van hun uitspraken daarin wil ik hier kritisch onder de loep nemen. Ik sluit daarbij graag aan bij het interview met Marjolein Bure dat verscheen in een eerder nummer van W&G (2012, nr. 1)
Knoors en Marschark wijzen op twee ontwikkelingen. Ten eerste zijn er volgens hen meer dove kinderen dan ooit tevoren die de mogelijkheid hebben om gesproken taal te verwerven. Dit komt vooral door de vroege screening op doofheid en door cochleaire implantatie. Bovendien zouden er problemen zijn om dove kinderen al vroeg van een rijk gebarentaalaanbod te voorzien. Ten tweede zien Knoors en Marchark sterke aanwijzingen dat dove kinderen van horende ouders minder vaardig zijn in gebarentaal dan de auteurs verwacht of gewenst hadden toen ze zo’n twintig jaar geleden begonnen met onderzoek naar tweetalig onderwijs voor dove kinderen. Daarom moet er volgens hen “een herziening van de plaats die gebarentaal inneemt in de opvoeding van en het onderwijs aan dove kinderen” plaatsvinden. Deze “herziening” zou niet voor elk doof kind hetzelfde inhouden. Volgens Knoors en Marschark is voor de grote groep dove kinderen die al vroeg geïmplanteerd worden (nu meer dan 90% van de dove kinderen in Nederland) een tweetalige opvoeding en onderwijs “niet meer realistisch” en bovendien niet meer “strikt noodzakelijk”. Als ze gebarentaal aangeboden krijgen, is dat volgens de auteurs enkel met als doel de verwerving of ondersteuning van gesproken taal. Als “brugtaal” dus, net voor en na implantatie, of als “steuntaal” wanneer er bijvoorbeeld veel achtergrondlawaai is of het CI tijdelijk niet werkt.
Knoors en Marchark hebben in 1993 geschreven over het belang en zelfs de noodzaak voor dove kinderen om tweetalig te worden. Nu zeggen ze beiden dat ze zo’n uitspraak niet meer durven doen, althans niet voor de grote groep van vroeg-geïmplanteerde dove kinderen. Tweetalig onderwijs, zo zeggen ze, lijkt enkel nog te verkie- Dove kinderen met (of zonder) CI moeten de kans krijgen tweetalig te worden zen voor dove leerlingen in het middelbaar onderwijs, voor dove kinderen waarvan de ouders er bewust voor kiezen, voor kinderen die geen CI hebben, of kinderen die ondanks hun CI maar in beperkte mate gesproken taal kunnen verwerven. Voor de anderen is het niet langer nodig of realistisch.
Dit is een zeer vreemde redenering. Zoals Marjolein Bure eerder in W&G opmerkte: bij een tweetalig horend kind zal men nooit zeggen “het gebruikt geen Frans meer, dus dat laten we maar vallen” of “het kan Frans verwerven dus hoeft het geen Engels meer te leren”. Iedereen zou grote ogen opzetten bij zo’n uitspraak. Twee- of meertaligheid wordt voor horende kinderen algemeen gezien als een meerwaarde, een verrijking. Maar bij dove kinderen lijkt het normaal en zelfs wenselijk om gebarentaal maar weg te laten, zelfs al is de biologie van dove kinderen speciaal geschikt om een visuele taal te verwerven als eerste taal (CI of geen CI). Aan de andere kant geven Knoors en Marchark zelf toe dat dove kinderen met een CI soms informatie missen. Onderzoek bevestigt dat die kinderen zich hiervan zelf vaak niet bewust zijn en ook niet van de daaruit volgende communicatiemisverstanden. Ook Marjolein Bure heeft dit gevonden. Zij ziet het als een groot risico dat een doof kind met CI meer en meer gemeten zal worden naar ‘horende’ normen, iets waar maar weinig dove kinderen met een CI aan kunnen voldoen. Dit is een heel belangrijk punt. Dove kinderen met een CI zijn of worden niet horend. Waarom zou het dan “strikt noodzakelijk” moeten zijn om ze de mogelijkheid te geven gebarentaal te verwerven als eerste taal, en hierin onderwijs te krijgen?
Zolang je door CI niet horend wordt, moeten we al het mogelijke doen om te zorgen dat alle dove kinderen een vroeg en rijk gebarentaalaanbod krijgen. Juist vanwege de informatie die dove kinderen met een CI missen is gebarentaal als eerste taal wel strikt noodzakelijk. Zij moeten de kans krijgen om tweetalig te worden. Bovendien, zo stelde ook Marjolein Bure, is op het moment dat dove kinderen hun CI krijgen, nog niet duidelijk hoe zij dit gaan gebruiken en dus, of ze zich optimaal kunnen ontwikkelen in gesproken Nederlands. Knoors en Marschark geven zelf trouwens toe dat er eigenlijk maar heel weinig bekend is over het kritische aanbod gesproken taal dat nodig is voor gesproken taalontwikkeling bij dove kinderen, met en zonder CI. Nog een extra reden dus om dove kinderen in het aanbod niets te ontzeggen. Voor deze grote groep kinderen die vroeg geïmplanteerd worden, kunnen Knoors en Marschark “zich voorstellen” dat gebarentaal een “aanbevolen tweede taal” wordt, als een vak binnen het regulier onderwijs. Dat klinkt niet echt als een sterke garantie dat deze kinderen werkelijk de mogelijkheid zullen krijgen om gebarentaal als tweede taal te verwerven. Bovendien, als gebarentaal niet positief gestimuleerd wordt en vrijwel niemand in hun omgeving gebarentaal (min of die taal in de omgeving van het kind nauwelijks gebruikt wordt.
Het is ironisch dat Knoors en Marchark zich zorgen maken over de kwaliteit van het aanbod gebarentaal als tweede taal. Ze merken terecht op dat leerkrachten hiervoor een native of near-native vaardigheid moeten hebben en een lerarenopleiding gevolgd. Dat is zeker waar, maar waarom eisen we niet hetzelfde van de leerkrachten die dove kinderen gebarentaal als eerste taal moeten aanleren? Om te beginnen moet iedereen die met dove kinderen werkt (binnen opvoeding, onderwijs, vòòr school, na school) voldoende vaardig zijn in gebarentaal. Dat is misschien al een deel van de oplossing voor die achterblijvende gebarentaalvaardigheid van dove kinderen van horende ouders. Knoors en Marschark hebben wel degelijk een punt dat het een probleem is om te voorzien in een rijke gebarentaalomgeving voor dove kinderen, vooral die van horende ouders. Maar ik mis in het artikel de creativiteit om te zoeken naar echte oplossingen. Daarmee bedoel ik vooral: (1) een grondige evaluatie van de inspanningen die we tot nu toe deden om ouders aan te bieden wat ze nodig hebben en (2) de rol van Dove volwassenen en alternatieve manieren om deze gebarentaalomgeving te voorzien. Knoors en Marschark stellen verder dat er geen enkele pedagogische, taalkundige of audiologische reden is om ouders het gebruik van Nederlands met Gebaren (of een andere gesproken taal met gebaren) af te raden. NmG meer vloeiend) gebruikt, zullen dove kinderen er geen voordeel in zien om gebarentaal te leren of gebruiken, zelfs niet als tweede taal. Ook Marjolein Bure vindt het idee om NGT als vak aan te bieden aan jonge dove kinderen met CI niet overtuigend. Je leert een taal immers niet door één of twee uur per week lessen te volgen, zeker alszou “makkelijker” zijn om te leren dan NGT. Ze raden zelfs aan om ouders de basisbeginselen van de grammatica van NGT aan te leren voor een makkelijker combinatie van spraak en gebaren. Ik begrijp niet hoe zij dat zien. Hoe kan kennis over de grammatica van gebarentaal nou bijdragen aan een makkelijker combinatie van spraak en gebaren? Deze aanbeveling is alleen enigszins begrijpelijk vanuit een pragmatisch en emotioneel oogpunt (iets van visuele communicatie is beter dan helemaal geen). Maar vanuit taalkundig oogpunt is het onbegrijpelijk. Opnieuw wordt gebarentaal gereduceerd tot alleen een hulpmiddel.
Ongetwijfeld is het voor veel horende ouders moeilijk om de gebarentaal zodanig te verwerven dat ze een volwaardig taalrolmodel voor hun kinderen kunnen zijn. Dit zal zeker een mogelijke reden zijn waarom dove kinderen van horende ouders niet alles uit tweetalig onderwijs halen. Maar Knoors en Marchark geven toe dat we eigenlijk niet weten hoe dit precies komt: door het gebrekkig taalniveau van de ouders, of van de horende leerkrachten, of zelfs door een gebrek aan passende lesmethoden? Volgens Marjolein Bure’s bevindingen hadden jonge dove kinderen tien jaar geleden een hoger (gebaren)taalniveau dan nu. Dat heeft volgens haar te maken met de betere beheersing van gebarentaal door de ouders van toen. Een interessante en tot nadenken stemmende stelling. Destijds vonden ouders het ook moeilijk om NGT te leren, maar ze hebben het toch gedaan. Ze waren er namelijk van overtuigd dat het voor hun kind nog moeilijker was om het gesproken Nederlands te leren. Wat is er in die tien jaar gebeurd? Ouders zijn toch niet plots dommer geworden? Of hebben veel minder taalgevoel gekregen? Het lukt ouders blijkbaar wel om voldoende gebarentaal te leren als zij bewust zijn dat dit nodig is. De mensen die hen begeleiden moeten hierop wijzen en niet direct zeggen dat gebarentaal niet meer echt “nodig” is omdat het kind CI heeft. Knoors en Marschark zijn veel te snel om het aanleren van gebarentaal aan horende ouders af te schrijven als onmogelijk of te moeilijk. Ze hanteren bovendien een verouderde visie op het leren van een taal: een cursus volgen en de taalregels leren. Maar bij het leren van een taal gaat het erom dat je de mogelijkheid hebt om die taal te gebruiken en eraan blootgesteld te worden (bewust en onbewust). Die mogelijkheden zijn er voor NGT (en andere gebarentalen) helaas nog steeds niet in overvloed. Dààr moeten we dus iets aan doen. Meer boeken in gebarentaal, kinderliedjes, tv-programma’s, websites, … Ouders worden vaak helemaal niet gestimuleerd om gebarentaal te leren. Door de medische wereld wordt het hen vaak afgeraden (zelfs in een progressief land als Finland volgen sommige ouders anno 2012 in het geniep cursussen gebarentaal!). Bovendien moeten ouders in de meeste gevallen betalen voor cursussen. Ze krijgen geen verlof om ze te volgen en daarnaast zijn de cursussen vaak te kort en niet specifiek afgestemd op hun behoeften. We kunnen hierin veel meer veranderen voordat we -met alle gevolgen van dien– zeggen: “Tja, gebarentaal is te moeilijk voor ouders om te leren, laten we het gewoon houden op gesproken Nederlands als thuistaal nu de kinderen daar toch toegang tot hebben”.
Wat ik ook miste in het artikel, is de rol van Dove volwassenen en alternatieve manieren om een gebarentaalomgeving aan te bieden. Knoors en Marschark steunen bijna uitsluitend op de rol (en de belangen?) van ouders. Niet één keer vermelden ze de rol die Dove volwassenen kunnen en zouden moeten spelen bij de vroege begeleiding, de begeleiding van ouders, kinderopvang, peuterschool, enzovoort. Dove volwassenen, als native signers, kunnen voor een deel de verantwoordelijkheid van de ouders als taalrolmodel overnemen. Dit veronderstelt wel dat Dove volwassenen in elk stadium van het proces (vanaf het allereerste begin) en op elk niveau betrokken worden. Het betekent ook dat horende ouders erkennen dat ze op dit moment in hun leven misschien niet het beste taalrolmodel zijn voor hun kind en dat ze bereid zijn om een aantal verantwoordelijkheden te delen met Dove volwassenen. Hoewel dit voor sommige ouders een sprong in het duister kan zijn, is het zeker minder schadelijk voor de kinderen dan de meer onzichtbare schade die ze oplopen door de exclusieve focus op gesproken taal als eerste taal en thuistaal. Het is bovendien minder verwarrend voor ouders en kinderen dan het door elkaar mengen van twee talen. We moeten ook kijken naar alternatieve manieren om gebarentaalomgevingen aan te bieden. Knoors en Marschark steunen niet alleen zwaar op ouders maar ook op scholen, terwijl we weten dat tweetaligheid bij voorkeur thuis begint en niet pas op school. We moeten dus beter kijken hoe dagopvang, peuterschool, kampen of weekends voor dove kinderen kunnen fungeren als rijke taalomgeving. Andere taalminderheidsgroepen hebben “taalnesten” opgezet waar wij veel van kunnen leren (iets wat we nog niet deden).
Tweetaligheid blijft voor alle dove kinderen (ook die met een vroeg CI) belangrijk én noodzakelijk. Laten we er met z’n allen voor zorgen dat hen geen enkele taal ontzegd wordt en dat hun ouders hierin ondersteund worden.
Door: Maartje de Meulder
Foro’s: Bob Bronshoff